We roken het allebei: vers brood, koek, hagelslag, én — ik zweer het joe — kees. De mensen hadden de voorraadkast slordig dichtgedaan, en Kloas keek mij an met die blik: “We gaot.”
We liepen via de leiding omhoog, langs een kier die rechtstreeks naor de kast leidde. Maor wat we niet wisten: er lag een plasje afwaswater precies voor de opening. Ik gleed erdoor, Kloas gleed achterop, en samen gleden we als twee zeepgladde sardines de kast in.
We vlogen tegen de muur, rolden tussen de pakken rijst door, en kwamen precies tot stilstand voor een open zak met blokjes kees.
Vers.
Gele.
Heerlijke.
Kees.
We aten tot we omvielen. En toen lagen we daor, nuchter, vol en tevreden.
Kloas zei zachtjes: “Bertus, dit helpt wel hè?” Ik knikte. “Joa… bedankt, kerel.”