Kloas kwam nog wel langs door het Keesgât, maar minder vrolijk dan vroeger. Hij maakte geen grapjes meer over keesbrokken op zijn staart. Hij zuchtte veel. En als Lammertien iets zei, keek hij naar de grond.
“Het is anders geworden,” zei hij op een avond toen we samen op een oud keeskistje zaten. “Jij… bent anders. Jij bent weg uit het gat, Bertus.”
“Maar Kloas,” zei ik zacht, “je kunt altijd hier komen. Het is niet alsof—”
Hij schudde zijn kop. “Het is niet mijn plek, Bertus. Het is jullie plek.”
Die woorden bleven als een stenen keesblok in mijn maag liggen.