De voorraadkast van de keesboer is warmer dan elk hol dat ik ooit gegraven heb. De vloer is schoon, de lucht ruikt naar verse kees, en het is er veilig — wonderlijk veilig.
Lammertien en ik begonnen er langzaam een leven op te bouwen. Eerst een nestje van zachte papiersnippers, dan een hoekje voor kruimels, dan een klein plekje waar we samen konden rusten.
’s Ochtends praatten we zachtjes. ’s Avonds aten we samen de kruimels die de keesboer liet vallen.
Ik voelde me thuis. Echt thuis.
Maar… ik merkte ook dat Kloas steeds stiller werd.